Een laat kerstverhaal
Niet eens zo lang geleden toen het ritme
van het leven nog stond afgesteld op het krieken van de dag en het vallen
van de avond, leefde ik in een buurt waarbij het heidense Rome als een
devoot oord mag voorkomen. Zeker gold niet het woord uit het evangelie
: en er was geen plaats in de herberg. Want dat gehucht leek een aaneengeregen
paternoster van herbergen tot lafenis van vele zielen. Vrees niet, Christus
was onder ons!
Elk dorp had zijn eigen karakterkoppen, maar nooit heb ik nog gehoord
dat één ervan Christus werd genoemd. Ook heb ik nooit achterhaald waar
vandaan die naamgeving kwam. Enkel de wijsheid en rauwheid van de volksziel
weet dingen en mensen zo te benoemen dat ze warm-echt aanvoelen. Een schamelere
woning dan die waarin Christus huisde, heb ik niet meer gezien. Als Bethlehem
een stalletje heeft gehad, dan zal het wel sterk op dit krot hebben geleken.
Het gammele van zijn woonst was een weerspiegeling van de barsten in zijn
gelaat : het gelaat van een man die driemaal de weg naar Golgotha was
gegaan.
Ik herinner me niet dat Christus me ooit heeft aangesproken. Hij heeft
me wel aangekeken, menige keer, omdat ik hem - waarom - van de overkant
van de straat observeerde. Ogen diep donker gekleurd uit armoe. Ik heb
gezwegen.
Waarschijnlijk draaide ik als knaap rond zijn buurt omdat ik het niet
kon rijmen dat Christus samenwoonde met een vrouwspersoon. Mij werd toen
andere lering voorgehouden. En ik ben in gedachten niet verder gekomen
dan dat zij, zoals Magdalena, met haar haren zijn voeten droogde. Johanna
was haar naam. Zij was liefde zoals men alleen kan zijn als armoe je rijkdom
is. In de ouderlijke winkel aaide ze me over mijn bolleke en als ik rond
hun huisje doolde, kreeg ik een rabarber of peer toegestoken. Dat men
in de godsdienstles maar zweeg over de zondigheid van Magdalena. Aan mij
niet besteed.
Jaren later, Christus was weer gekruisigd en Johanna in het bejaardenhuis
ingetrokken, liep ik op straat. Ik herkende haar, nu leunend op een stok
maar nog dat altijd minzame gelaat. Op haar hoogte gekomen, richtte zij
zich op, aaide over mijn kop : "Ah, manneke, da's lang geleden !" Ik heb op de tanden moeten bijten.
Frans Wauters